Mooie fietsronde door de Belgisch Limburgse Kempen, fietstreek bij uitstek!
U start op de parkeerplaats van Delhaize - De Leeuw in Bocholt, en fiets langs de Zuid-Willeemsvaart. Daarbij passert u ook de samenkomst van de Zuid-Willemsvaart die in feite Bocholt begint en het Kempische kanaal, oftewel het kanaal van Bocholt naar Herentals. Vervolgens passeert u Kaulille, Grote Brogel met zijn Laarderkapel, Hotel Brasserie De Hoogmolen in Ellikom en tenslotte passert u het centrum van Bree met zijn monumentale kerk en via het centrum van Bocholt komt u weer terug op uw startplaats.
Bocholt (Limburgs: Bógget) is een plaats en gemeente in Belgische provincie Limburg. De gemeente behoort tot het kieskanton en het gerechtelijk kanton Bree en telt ruim 12.500 inwoners. Bocholt werd voor het eerst schriftelijk vermeld in 1162 als Bucolt. Het betekent: Beukenbos.
Reeds in de 12e eeuw was Bocholt een heerlijkheid in het graafschap Loon, dat uiteindelijk deel ging uitmaken van het prinsbisdom Luik. Het tiendrecht en het patronaatsrecht werden in 1231 door Heer Gozewijn van Born verkocht aan de Abdij van Herkenrode. De tiendeschuur bevond zich in het complex van de versterkte hoeve Damburg. Verschillende adellijke families zijn met Bocholt verbonden geweest. Achtereenvolgens waren dat: Van Born, Reifferscheid, Van Horne, Van Bocholtz, Van Lalaing, Fürstenberg en De Lannoy. De Heren van Bocholt, die doorgaans ook tal van andere bezittingen hadden, verbleven meestal niet op de Damburg, maar lieten zich vertegenwoordigen door de Schout.
Bocholt kende een eigen schepenbank, dat ondergeschikt was aan het beroepshof van Vliermaal.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd de Damburg verwoest door de troepen van Peter Ernst I van Mansfeld en later gedeeltelijk heropgebouwd in Maaslandse Renaissancestijl. In het poortgebouw van de Damburg was vroeger een vrouwengevangenis gevestigd. Hier zaten bij uitzondering ook bokkenrijders opgesloten die hun executie afwachtten op de Galgenberg.
Napoleon is met zijn legers door Bocholt getrokken en heeft verzet moeten ondervinden aan een lange middeleeuwse verdedigingswal, die sindsdien de Napoleonsdijk heet.
De bijnaam Torenkruiers voor de Bocholtenaren komt voort uit het feit dat de toren van de Sint-Laurentiuskerk in 1910 werd verplaatst teneinde de vergroting van de kerk mogelijk te maken. Hiertoe werd de hulp ingeroepen van de Amerikaanse ingenieur Henry Weiss en de Italiaanse aannemer Alberto Morglia. Van 28 juli tot 5 augustus van dit jaar werd de 26000 ton wegende toren, nadat hij was opgevijzeld en op rails was gezet, in zijn geheel verplaatst over een afstand van 9,4 meter, wat geschiedde met een snelheid van enkele centimeter per uur. Hierna konden twee traveeën aan de kerk worden toegevoegd.
Fietsen in de groene regio's: Limburgse Kempen
In de Kempense bossen van de Limburgse Kempen vind je prachtige fietswegen die slingeren tussen de talloze naaldbomen. Deze regio wordt ook genkenmerkt door zijn zandvlakten. Je vindt hier fietsroutes die onder meer geïnspireerd zijn op het rijke mijnverleden van deze streek. Deze fietstochten vind je vooral rond de oude mijnsites van Beringen en Genk. Deze regio herbert ook het Nationaal Park Hoge Kempen. Fietsen in deze groene long van Limburg is een verademing.
De Zuid-Willemsvaart is een kanaal genoemd naar koning Willem I onder wiens bewind en op wiens instigatie het kanaal tot stand kwam, als alternatief voor de Maasroute. Het kanaal kwam in relatief korte tijd gereed omdat men voor een belangrijk deel gebruik maakte van reeds aanwezige vaarwegen, met name het Canal du Nord ofwel de Noordervaart. Delen van dit kanaal zijn onder de heerschappij van Napoleon Bonaparte gegraven als vaarverbinding aan de Noordgrens van het Franse rijk tussen de Schelde, de Maas en de Rijn. Het gedeelte tussen de Schelde en de Maas bereikte bij Lozen het hoogste niveau. Om het kanaal hier van water te voorzien dachten de Franse autoriteiten aanvankelijk aan de kanalisatie van de Dommel en/of de Aa. Dit plan stamde nog uit het eind van de 18e eeuw en had als doel stadsmest uit 's-Hertogenbosch aan te voeren om daarmee de Peel en de Kempense heidevelden te ontginnen. De Dommel en de Aa voldeden echter niet, dus besloot men Maaswater te gebruiken. Dit werd door het voedingskanaal afgetapt bij Smeermaas en voerde het naar een bassin in Lozen. Aan het kanaaltje werd in 1804 begonnen en het was gereed 1809. Het was slechts 5 meter breed.
Onder koning Willem I werd door middel van een uitgebreide kanalenaanleg actief geprobeerd de verkeersverbindingen te verbeteren en zo vooral het handelsverkeer in de noordelijke Nederlanden te doen herleven. De Zuidelijke Willemsvaart was bedoeld om het Luikse industriebekken en de Noord-Nederlandse handelssteden te verbinden en een betrouwbaar alternatief te bieden voor de Maasvaart. De ontsluiting van het tussengebied was geen belangrijk uitgangspunt: het kanaal ging bijna overal aan de bestaande bebouwing voorbij. Voor het tracé viel de keuze in Noord-Brabant uiteindelijk op het Aa-dal. Deze rivier kruist dan ook op diverse plaatsen middels duikers het kanaal. In 1821 viel het besluit tot de aanleg. Op 1 juli 1825 kwam het gedeelte van 's-Hertogenbosch tot Helmond gereed en in 1826 volgde de openstelling van het verdere kanaal voor zover het toen gereed was, tot Maastricht. De doortrekking tot aan Luik vond pas na de Belgische afscheiding plaats. Het kanaal kreeg bij het officiële begin van de werkzaamheden, op 11 november 1822, de naam Zuid-Willemsvaart, mede ter onderscheiding van een kanaal in Drenthe. Er is ook nog een derde Willemsvaart in Zwolle.
De afstand tussen begin- en eindpunt is 122,5 kilometer, en het hoogteverschil tussen de twee punten 40 meter. Om het verval te overbruggen waren 21 sluizen nodig. Veruit de meeste sluizen bevinden zich op Nederlands grondgebied; met de toenmalige stand van de techniek was per sluis een verval van circa twee meter mogelijk. De meeste sluizen werden gecombineerd met een brug en bij doorgaande wegverbindingen gepositioneerd. Het kanaal is met handkracht gegraven, de aanleg kostte uiteindelijk 4,45 miljoen gulden.
Het Kanaal Bocholt-Herentals (ook wel Kempisch Kanaal of Maas-Scheldekanaal genoemd) is een kanaal in België dat de Zuid-Willemsvaart te Bocholt met het Albertkanaal te Herentals verbindt, over een afstand van ruim 60 kilometer. Het is een van de zeven Kempische kanalen tussen de Maas en de Schelde.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde het kanaal een strategische rol als springplank voor de grondtroepen van de Operatie Market Garden.
Het kanaal Bocholt-Herentals is deel van de Schelde-Maas-Rijnverbinding die Napoleon Bonaparte wilde bereiken met zijn Grand Canal du Nord, waarvan echter slechts de gedeelten Lommel-Beringen en Venlo-Neuss met het voedingskanaal Lanaken-Lozen (de huidige Zuid-Willemsvaart) werden voltooid.
Om het Luikse industriebekken te ontsluiten via de haven van Antwerpen was de Maas-Scheldeverbinding echter nog steeds belangrijk. Via het Verdrag van Fontainebleau werd Lommel tegen Luyksgestel uitgewisseld, waardoor de aanleg van het kanaal mogelijk werd. Die begon in 1843 onder leiding van ingenieur Kümmer en was binnen drie jaar voltooid. Het kanaal sloot aan op de Zuid-Willemsvaart bij Bocholt en op de gekanaliseerde Nete bij Herentals. Met het Maaswater uit het kanaal werden de droge Kempen bevloeid.
In 1928 werd het kanaal verbreed en verdiept. Hierbij kwam spriet naar boven, een goedkope brandstof, die in de Tweede Wereldoorlog zeer geliefd was. De rol als verbinding tussen de Maas en de Schelde zou vanaf zijn ingebruikneming in 1940 grotendeels overgenomen worden door het Albertkanaal dat een kortere en snellere verbinding met grotere capaciteit biedt. Industrie aan het kanaal: onder andere de zinkfabriek van Umicore (Union Minière) in Overpelt uit 1888.
Kaulille (Limburgs: Kauwelil) is een dorp in de Belgische provincie Limburg en een deelgemeente van Bocholt. Kaulille zou afkomstig kunnen zijn van kauw, lil (linde), en lo (bos), dus: Lindenbos waarin kauwtjes huizen. Zekerheid hieromtrent is er niet.
De oudste overblijfselen van menselijke aanwezigheid in Kaulille zijn de grafheuvels uit de Bronstijd (1200-300 v.Chr.). De grafvondsten kan men bezichtigen in het molenhuisje van de Sevensmolen van Kaulille.
Het oudst gedateerde document waarin de gemeente Caulill vermeld staat, stamt uit het jaar 1259. Daarvoor is er meer dan waarschijnlijk reeds bewoning geweest in Kaulille. Het was echter een ontoegankelijk gebied met schrale en magere zandgronden. Er kunnen in de jaren voor 1259 reeds kerkjes hebben gestaan. Deze waren echter van een mindere kwaliteit en in dezelfde materialen opgetrokken als de lemen boerderijtjes. Vandaar dat zij maar een beperkte levensduur hadden en dat er weinig of geen restanten of sporen van te vinden zijn.
Vanaf 1303-1304 is er sprake van de parochie Kaulille. Een klein deel van de toren van de huidige Monulphus- en Gondulphuskerk dateert mogelijk nog uit die tijd. Later werd een gotische kerk en toren gebouwd. De huidige kerk stamt uit 1932, maar de gotische toren bleef behouden.
Kaulille was geen heerlijkheid, het was rechtstreeks eigendom van de Graaf van Loon. In 1356 werden de woeste gronden (gemeynt) aan de inwoners uitgegeven.
Kaulille was van de 17de, tot de 19de eeuw een centrum van de teuten. Dit waren rondreizende handelaars, die hun handelsgebied uitbreidden tot Noord-Holland, Duitsland en zelfs Denemarken. In de winter vervaardigden zij hun goederen of kochten deze in (elleteuten maakten stof, koperteuten betrokken hun waren onder meer in Denemarken, enz.), die ze 's zomers dan verkochten. Na hun trektochten hielden ze dan een groot feest in het Keizershof, een teutenafspanning uit 1555.
In de tweede helft van de 18e eeuw werden de inwoners van Kaulille geconfronteerd met de bokkenrijders, die er niet voor terugschrokken de dorpskerk leeg te plunderen. Het waren de Kaulillenaren die hen in 1789 hielpen arresteren.
In de Middeleeuwen en de nieuwe tijd beschikte Kaulille zoals een aantal andere kempische dorpen over een schans waarvan de contouren nog steeds vanuit de lucht zichtbaar zijn in de buurt van de Schansweg. Op de schans was ook de pastorie gevestigd. Pas in 1870 werd, dicht bij de kerk, een nieuwe pastorie gebouwd.
Tijdens de beloken tijd werd de pastoor van Kaulille vervolgd, en van 1798-1800 verbannen naar het eiland Ré.
Op het einde van de 19de eeuw kende Kaulille een forse bevolkingstoename door de komst in 1879 van buskruitfabriek Cooppal, de in de volksmond genoemde Poeierfabriek, het latere PRB (Poudreries Réunies de Belgique). Deze fabriek ging failliet in 1990. Ook de oprichting in de tweede helft van de jaren 30 van een legerkazerne van het Bataljon Grenswielrijders Limburg, plaatselijk beter bekend als de "Grenswacht", bracht nieuwe inwoners naar Kaulille.
Kaulille fuseerde in 1977 met Bocholt.
Natuur en landschap
Twee km ten noordoosten van Kaulille loopt het Kanaal Bocholt-Herentals. Natuurlijke waterlopen zijn de Warmbeek, welke naar het noorden loopt en de bovenloop vormt van de Tongelreep. Ten westen hiervan loopt de Dorperloop of Kolisloop, welke tussen Kaulille en Sint-Huibrechts-Lille uitmondt in de Warmbeek.
Ten westen van Kaulille bevindt zich het Kolisbos, ten zuiden bevindt zich het bosgebied Bosschel en ten oosten ligt een bosgebied dat deels tot de kruitfabriek behoorde en als Aan de Grote Fabriek te boek staat. Een ander deel is vrij toegankelijk. Door de omgeving van Kaulille zijn wandelingen uitgezet.
Grote-Brogel is een dorp en deelgemeente van de stad Peer in de Belgische provincie Limburg (arrondissement Maaseik). Grote-Brogel heeft een oppervlakte van 19,97 km² en telt 2722 inwoners (01/01/2006).
Grote Brogel omvat naast de dorpskern ook het kerkdorp Erpekom.
Grote-Brogel werd voor het eerst vermeld in 1222 als Brogilo, dat moeras betekent. Grafheuvels en dergelijke uit de ijzertijd zijn in Grote-Brogel aanwezig geweest, en er zijn opgravingen verricht.
De eerste schriftelijke vermelding stamt uit 1222. Er was tijdens het ancien régime sprake van een heerlijkheid Erpekom, die ook Grote-Brogel omvatte. De heren waren afkomstig uit de adellijke families: Van Elsloo (1329), Van Horne (1402, 1458, 1531), Van Bunde (1415), Von Neuenahr (1572), Van Hoensbroek (1641), Van Geulle (medio 17e eeuw), Von Hompesch zu Rurich (1707) en Von Nesselrode (1759-1792). In 1609 werd het leen afhankelijk van de Keurvorst van Palts te Düsseldorf, dat in 1614 overging in het Vorstendom Palts-Neuburg. In de loop van de 17e eeuw werd de heerlijkheid verheven tot baronie. De heren en baronnen hebben echter nimmer een kasteel in Grote-Brogel gehad.
De parochie splitste zich kort na 1249 af van die van Peer, en het patronaatsrecht was in handen van de Abdij van Sint-Truiden.
Grote-Brogel leefde aanvankelijk van de landbouw, waarbij vooral ook de aanwezigheid van grote oppervlakten aan heide een rol speelde. Naast de landbouw kende men huisnijverheid, zoals bewerking van wol en vlas en enige lakennijverheid. Omstreeks 1833 waren er enkele houtteerfabriekjes en twee jeneverstokerijen. Het wolspinnen resulteerde in 1948 in de vestiging van de Kempische Wolspinnerij, een bedrijf dat ook tegenwoordig nog bestaat.
Begin 19e eeuw was er nog ongeveer 1.000 ha heidegrond, die echter in snel tempo ontgonnen en deels bebost werd. In 1844 was er reeds 387 ha bos. Van 1888-1948 was er een tramlijn die Bree met Leopoldsburg verbond en ook Grote-Brogel aandeed.
Na de sluiting van de Kempense steenkoolmijnen werden ook in Grote-Brogel enkele bedrijventerreinen aangelegd, en in 1981 werd te Erpekom een bungalowpark geopend. Los daarvan is er een zand- en grindgroeve in bedrijf en werd in 2000 een Zuivelcentrum geopend in de Breugelhoeve.
Natuur en landschap
Grote-Brogel ligt aan de noordoostrand van het Kempens Plateau, met een hoogte tussen de 49 en de 68 meter. Het dorp ligt op de waterscheiding tussen de Dommel in het westen, met de naar het noorden stromende Vrenenbeek, die overgaat in de Broekbeek welke de bovenloop van de Warmbeek vormt; en in het zuidoosten de naar het noordoosten stromende Abeek en parallel hieraan verlopende kleinere beken als Balkerbeek en Goolderbeek. Een tiende deel van de oppervlakte is bebost, vooral in het noorden, waar zich een wandelgebied bevindt. De helft van de oppervlakte is landbouwgebied, terwijl de Abeekvallei deels een natuurgebied is.
De Laarderkapel is 100 jaar, een klein monument met een grote betekenis voor de mensen van het Laar en een baken voor de bewoners van Grote-Brogel.
Deze kapel werd in 1908 door de bewoners van het Laar met eigen financiële middelen volgens een eenvoudige bouwstijl gebouwd.
In lang vervlogen tijden was dit een plaats van devotie en ontmoeting waar generaties aan het afgelegen Laar verbonden families en bewoners rust en steun bij God en elkaar vonden.
Na de restauratie en inhuldiging in 2007 is de traditie van rozenkransgebeden als toewijding aan Onze-Lieve-Vrouw en de Drie Gezusters Bertilia, Eutropia en Genoveva in de maand mei terug in ere hersteld. Het is weer een symbool van verbondenheid en herkenbaarheid voor de huidige en toekomstige bewoners.
De kapel is tevens een rust- en bezinningplaats voor passanten die een kaars kunnen aansteken. Ze is een van de vele grote en kleine kapellen langs Peerse wegen.
De Hoogmolen is een korenwatermolen aan de Hoogmolenweg op de Aabeek. Hij werd voor de eerste keer vermeld in 1500. In het Register Kerkenrenten Ellikom van 1639 en 1650 vinden we de benaming Peerdermolen.
De Hoogmolen was een zuiver heerlijke molen die de Heer van Peer toebehoorde, gelegen buiten Peer, voorbij Grote Brogel. De Heer van Peer had twee molens, de andere was gelegen op het gehucht van Molhem (de eigenlijke banmolen), ook Yetsmolen genaamd.
De Hoogmolen was niet altijd bruikbaar als graanmolen voor de Perenaars (zij moesten naar de banmolen van Molhem), maar wel voor de “laten” van het laatgoed Ellikom. Hoe de Heer van Peer ervan in het bezit kwam, weten wij niet. De Hoogmolen bezorgde de grondheer van Peer een inkomen van ongeveer 70 gulden per jaar, hetzij 1/10 van zijn onkosten.
Uit het Rekenregister van Peer (1500 - 1534) weten we dat er ook laken werd gevold. Vollen is vullen, d.w.z. de uitstekende vezels in het laken doen dringen. Dit gebeurde in volkuipen (zwierders) die door de molen in beweging werden gebracht. Met urine of ammoniak werd het geweven laken tot krimping en vastheid gebracht. Zo staat in een tekst van circa 1515 “gevolt bennen dees vijff weecken 39 lakens, ontvangen daervoor 4,17 gld.”. Sommigen beweren dat de Peerder lakenwevers verschillende verkoophuizen van laken hadden in Antwerpen.
In datzelfde Rekenregister van Peer is er sprake van “Heynen de molder.” In het Kerkmeesterregister van Ellikom 1655 “Petrus de molener, gegeven om naer Yerselt (Eersel?) te gaen in de meyerei”. Verder 1630 “Tot Maastricht gegeven aen die getuygen om te onthalden ‘t gene sij van de molder souden begeren: 1 vaem bier = 6 stuivers. Item noch goed gedaen aen Lenart Lusterborgh doer faut van molder 2 gulden”. Er waren soms betwistingen over de molsterschotel die de molenaar van elke halster koren of tarwe mocht afscheppen.
Zo lezen wij in een acte van J.A.J. Morren, notaris te Peer op 17 augustus 1779 een verklaring van Jan Achten, oud-schepen en oud-burgemeester van Peer met getuigen ten huize van Batholotaeus Fissé, aktuele burgemeester van Peer: “dat hij verscheyde maelen greynen te maelen heeft gedaan op de molen van Elecom en dat hij deselve voor het opladen heeft gewogen voor getuygen” en wederom thuys gekreghen, en dat dikwijls is gebeurd 1/10 of 1/9 en soms 1/8 quyt was als het meel terugkwam”. Op 27 oktober 1797 legt Jacob Gielen een gelijke verklaring af. Op 13 november 1729 verklaart Hubert Reuvers dat 24 molsterschotels “gevult ende gestreken” gelijk zijn aan 1 halster peerdermate, en wel te weten dat er in die tijd aan de molster “een machien” (strijklat) was gebonden om dezelve te strijken en dat hij zulks zag doen als de molder zijn molsterrecht nam. Niet voor niets segde men vroeger van iemand die op de laatste dag zijn pasen hield: die gaat met de molders, d.w.z. op het laatste nippertje en met zwaar beladen geweten. Molenaars hadden altijd de vetste varkens en dikwijls een slechte naam!
In ruil voor deze molster die de molenaar afschepte, moest hij zorgen voor “een pert met eender kerre ende dagelijx te varen om coren te halen en meel weder te brengen”. De ouderen zullen hier terugdenken aan de molenkar, getrokken door een stevig molenpaard met kloter of klongelbel en begeleid door de moldersknecht. Zurkelkoren (?), evie en boekweit werd met een kleinere maat gemeten. Elke stad of grotere gemeente had dikwijls een eigen maat en gewichtstelsel. Zo ook het stadje Peer, vandaar “peerdermate”.
Omtrent het verpachten der Hoogmolen lezen wij in het Rekenregister van Peer “Anno 1500 Sint-Jansdach: die molen van Eelecom is dit jaer uytgegeven met behoerlijcke proclamatie voor 70 Rynsgulden 13 stuyver” De molen van Molhem werd verpacht voor graan, die van Ellikom voor geld of voor graan in geld om te zetten. “1529, ontvangen van de molen van Elecom 24 mudden en de molder laten lossen elk mudde met 2gulden 6 stuivers = 55 gulden 4 stuivers”. In 1519 was dit: 46 hornsgulden. In 1501 doet de drossaard van Peer reparaties uitvoeren aan de molen: “een yseren bant en werck in die moelen, een nieuw rad metten assche ende het rutselen, nieuwe scheven (schuiven?) met kampraet: 11 gulden. Item gegeven voor reparaties gedaen in de moelen tot Elecom dat bij mijnheer van Paelhem ongemaeckt bleef, te weeten om die plaayen te leggen en die wanden voert te leymen: 4,4 gulden”.
In het Register der Kerkerenten van Ellikom vinden wij als pachter-molenaar nog vermeld 1650 “Paulus op den hoghen molen huert den kerckhof (voor hooiwas?) aan 31 stuivers”. In de gichten der Schepenbank van Meeuwen lezen wij nog op 27 juni 1749 dat Jacobus Vliegen, wachtmeester te Meeuwen vercautioneert aan Marten Ketelbuters, pachter der banale molen van Peer genaamd Elecom molen ten grootsten deele op Elecom gelegen, volgens pachtcédule van 5 januari 1741 en Leenhof Kuringen 3 juni 1749. Prins de Gavre als graaf van Peer is eigenaar van die molen. Jacobus Vliegen stelt zich dus als borg voor Marten Ketelbuters die in proces was met Hr. Hollanders van Peer. Verder nog 13 juni 1775: Anna Lievens, weduwe van wijlen Pieter Verhees is schuldig aan molder Bloemen op de Hoogmolen te Ellikom 61,4 gulden en geen liggend geld hebbende zal zij haar korenoogst ten meest biedende verkopen wat op 21 augustus 1775 gebeurt door Antoon Bloemen, metser van Ellikom.
In 1627 en volgende jaren moeten de erfgenamen van Jan ten Daelen (Doelen?) van Helchteren jaarlijks 8 halster rogge Diestermaat leveren op de “Peerermoelenbrug”. Dit was een jaarlijkse rente die zij aan de kerk van Ellikom verschuldigd waren. In geld was het 14 gulden.
Molenreparaties komen herhaaldelijk voor bijv. “tot die sluys van Elecom 4 gld. 18 st. 5 oorden. Tot een nue molensteyn 25,5 gld.” De drossaard van Peer was 4 dagen uit geweest om die steen te kopen. Te Ellikom eveneens aan de Hoog- of Peerdermolen, timmerde Jan van “Tsarcel” “eyn nouwen solder ende eyn scauwe, ende eyn camer daerop te sceren ende eyn peertstal: 16 hornsgulden”. Ook “eyn notelarenblatt daer men scyven afmaeckt int rutselen”. (Rutselen zijn platen of schijven aan het raderwerk). Verder is er sprake van watersnood en stormschade: nieuwe plaaien (= fundament, onderste stuk van de muur) en dekwalmen worden aangebracht. (Peer, Rekenregister 1500 - 1530). De molenaar kreeg korting voor “quade jaeren” (onvoldoende water of oogst). Vaak werden Zonhovenaren bijgehaald voor molenherstellingen. Molenstenen werden o.a. uit Duitsland betrokken (familieWouters, Valentijns te Koersel).
De Hoogmolen is een onderslagmolen, d. w .z. dat ze wordt aangedreven door water dat tegen de bladen drukt aan de onderzijde van het molenrad. De molen staat aangeduid op de zgn. Ferrariskaart (1771-77) als een tweeledig geheel, met molenhuis ten noorden van de straat, molenaarswoning ertegenover, aan de andere zijde van de weg. In de eerste helft van de 19de eeuw kreeg de molen grosso modo zijn huidige vorm door de toevoeging van dienstgebouwen aan de oostzijde van het erf (Atlas van de Buurtwegen, 1845). De huidige gebouwen dateren van 1828 (smeedijzeren muurankers met het jaartal AO 1828 in de rechterzijgevel van het woonhuis), behalve het rechtergedeelte van het huidige, oostelijk dienstgebouw en de haakse uitbouw van het woonhuis: deze dateren uit het derde kwart van de 19de eeuw.
Het molenhuis (annex stal-schuur) was oorspronkelijk een vakwerkgebouw: verscheidene resten van het ankerbalkgebint bleven behouden. Het werd in verschillende perioden versteend: de laatste fase in 1904. Thans bakstenen gebouw van één bouwlaag onder zadeldak (Vlaamse en mechanische pannen), met wolfseind rechts. In het molenhuis een rechthoekige deur in houten kozijn. Rechthoekige schuurpoort onder houten latei. Lage stalpoort onder houten latei. Metalen molenrad van het onderslagtype. Betonnen sluiswerk. Het molenwerk is nog aanwezig.
De bestendige deputatie van de provincie Limburg keurde op 13 otkboer 1848 de vastgestelde pegelhoogte van 0,770 meter goed.
Eigenaars na 1840:
- voor 1844, eigenaar: Luyckx Servaas, molenaar te Ellikom
- 1845, erfenis: de weduwe en kinderen
- 1850, erfenis: de kinderen
- 1851, deling: Luyckx Willem, landbouwer te Ellikom
- 1882, erfenis: a) Luyckx Servaas en Philomena, eigenaars te Meeuwen, b) Wyers Jan, zonder beroep te Grote-Broel
- 1886, erfenis: a) Luyckx Servaas, de erfgenamen, b) Wyers Jan, zonder beroep te Grote-Brogel
- 1899, deling: Leyssen-Luyckx Pieter, gemeentesecretaris te Ellikom
- 1913, gift: Leyssen-Langens Willem, moelnaar te Ellikim
- 1959, erfenis: de weduwe en de kinderen
- 1965, erfenis: Leyssen Jan (zoon van Willem), landbouwer-molenaar te Ellikom
- 2014, eigenaar: nv De Hoogmolen (Harry Beelen, Lommel)
In de 19de eeuw was de molen eigendom van de molenaarsfamilie Luyckx. Servaas Luyckx, overleden in 1845, werd opgevolgd door zijn zoon Willem Luyckx (°Meeuwen 1808 - Ellikom 1895), die burgemeester werd van Ellikom. Bij deling in 1899 kwam de molen toe aan Pieter Jan Leyssen (°Grote Brogel 1841 - +Ellikom 1913) gemeentesecretaris van Ellikom en gehuwd met Philomena Luyckx (°Ellikom 1847), dochter van Willem Luyckx. In 1913 kwam de molen in handen van Willem Leyssen-Langens (+1959), die opgevolgd werd door zijn zoon Jan. Deze werd de laatste beroepsmolenaar.
In 1995 werd de molen beschermd als monument en samen met zijn omgeving als dorpsgezicht. Deze bescherming werd op 13.07.2005 gewijzigd (zie in bijlage). Het molenhuis werd gerenoveerd en ingericht als hotel en brasserie: "Hotel-Brasserie de Hoogmolen". Het molentechnisch werk werd uitgevoerd door Adriaens Molenbouw bv uit Weert. Ontwerper is het Architectenbureau Herman Adriaensens.
De molen draait zeer regelmatig op waterkracht. Molenaars zijn Bas en zus Lian Beelen. Via een glazen wand vanuit de schuur, waar de brasserie is gevestigd, kan men het werkend mechanisme zien - ook al zijn de steenkoppels hierbij niet ingeschakeld. Occasioneel worden er maaldemonstraties gegeven.
Bree is een stad in de provincie Limburg in België en is de hoofdplaats van het kieskanton en het gerechtelijk kanton Bree. De stad telt ruim 15.000 inwoners en wordt ook wel de Parel der Kempen genoemd.
Bree werd voor het eerst vermeld in 1007, als Britte. De verklaring van de naam is niet geheel duidelijk. Het zou kunnen gaan om een niet afgeperkte akker. Andere verklaringen zijn, dat de naam afkomstig is van bred wat houten nederzetting zou betekenen. Ook zou de naam een verbastering kunnen zijn van broek, wat moeras betekent.
Op het grondgebied van Bree werden archeologische vondsten gedaan uit het neolithicum, de bronstijd, de Romeinse en de Merovingische tijd. Het domein Britte, dat ook Beek omvatte, was mogelijk eigendom van Graaf Ansfried. De kerk van Britte zou dan om de kerk van Beek betreffen. Vanaf 1007 zou Beek dan eigendom zijn van de Abdij van Thorn, terwijl het huidige Bree afgesplitst werd en de naam Britte behield. Er werd een nieuwe kerk gebouwd. Dit bezit kwam uiteindelijk aan Ermengardis, die weduwe was van Arnold, graaf van Haspinga. In 1078 kwam het bezit aan het kapittel van de Sint-Bartolomeüskerk te Luik.
Bree verkreeg haar stadsrechten in de 13e eeuw. Sinds 1366 was het één van de Goede Steden van het prinsbisdom Luik. De stad werd in de 14e eeuw volledig omwald en omgeven door een stadsgraaf of gracht van zeven meter breed. Gedeeltelijk gerestaureerde verdedigingstorens verwijzen nog naar haar middeleeuws verleden. De stadspoorten waren: De Gerdingerpoort, de Nieuwstadpoort, de Kloosterpoort en de Itterpoort. Ook was de stad omgracht. De stadsmuur had ook twee torens, de Grauwe Toren of Everaertstoren, en de Witte Toren, waarin zich een kruitmolen bevond. Begin 17e eeuw werd een aparte cruyttoren voor dit doel gebouwd, terwijl eind 16e eeuw ook de verwerstoren tot stand kwam, waarin het lijnwaadverven plaats vond. Uiteindelijk zijn de verdedigingswallen geslecht en in 1951 werd op dit tracé een ringbaan aangelegd.
Bree maakte deel uit van de Vier Crispelen, een soort ministaatje van vier samenwerkende dorpen. De bewoners ervan zorgde ook voor de verdediging van Bree. In 1296 werd voor het eerst een schepenbank vermeld. Na 1366 kwam er een dubbele schepenbank: De binnenbank, voor de stad Bree, sprak Luiks recht; de buitenbank, voor onder meer Reppel en Beek, sprak Loons recht.
De stad werd in 1367 in brand gestoken door de troepen van Jan van Arkel, de toenmalige prinsbisschop van Luik. In de 16e eeuw woedden de Gelderse Oorlogen, en daarbij werd Bree in 1542 aangevallen door de Gelderse troepen van Maarten van Rossum, doch de aanval werd afgeslagen. In 1572 waren het de troepen van Willem van Oranje, op weg naar Roermond, die ook Bree bedreigden maar vooral op het platteland huishielden. In 1604 kreeg Bree te maken met een aanval van 6000 Spanjaarden die ze aanvankelijk kon afslaan, maar die later toch een schatting aan de stad oplegden. Ook de Kroaten deden een vruchteloze aanval. De prins van Nassau moest tweemaal terugkomen vooraleer hij er in slaagde de stad binnen te trekken. In 1636 waren het de troepen van Jan van Werth die voor de stad stonden. Deze aanval werd afgeslagen, waarop de troepen hun woede op andere dorpen en steden bekoelden. In 1675 werd Bree dan weer geteisterd door Hollandse troepen. Ook de eerste helft van de 18e eeuw werd gekenmerkt door vele inkwartieringen. Daarnaast hebben ettelijke branden (1601, 1616, 1697 en 1699) de stad geteisterd, zodat veel oude gebouwen verloren zijn gegaan. De 2e helft van de 18e eeuw bracht betrekkelijke rust, maar van 1786-1790 werd het platteland geteisterd door de Bokkenrijders. In Bree werden 15 vermeende leden van de bende opgehangen, en twee gewurgd.
Bree kende tal van kloosterordes. In 1464 werd vanuit het Franciscanessenklooster Sint-Catharinadal te Hasselt het klooster Onze-Lieve-Vrouw ter Riviere te Bree gesticht. Begin 16e eeuw kwam een uitgebreid kloostercomplex met kerk gereed. Het klooster werd in 1797 opgeheven en in 1808 verkocht aan particulieren, die de kloostergebouwen voor het grootste deel sloopten.
In 1659 trokken de eerste monniken in het nieuw gebouwde Augustijnenklooster, waaraan tot 1720 werd bijgebouwd. Het klooster werd in 1797 opgeheven en de gebouwen werden gebruikt als kazerne en stadsmagazijn. Vanaf 1865 diende het een onderwijsdoel. Het bisschoppelijk Sint-Michielscollege werd hier kort na 1884 gesticht.
Naast deze kloosters kende Bree het Refugiehuis van de Abdij van Postel, waarvan een overblijfsel is te vinden aan de Grauwe Torenwal 3. Dit huis werd van 1861-1875 gebruikt door de Zusters van Liefde uit Tilburg, welke er een bewaarschool verzorgden, en van 1876-1889 door de Zusters Ursulinen uit Maaseik, die er een meisjesschool leidden. In 1890 kwamen hier de Dochters van het Heilig Kruis, die er een bejaardentehuis vestigden en tot 1980 bleven.
Bree was een klein regionaal centrum, dat reeds vanaf de 13e eeuw een weekmarkt kende. Het belangrijkste middel van bestaan was steeds de landbouw. In 1889 kwam er een zuivelfabriek, waar men de melk ontroomde met behulp van een nog niet lang daarvoor in Denemarken ontwikkelde separator.
In 1763 werd een porseleinfabriek opgericht door ene Carolus Streignart, doch veel is daaromtrent niet overgeleverd. In 1853 kwam de pijpenfabriek Knoedgen naar Bree, welke kort na 1979 verdween. Daarnaast waren er in de 19e eeuw enkele pottenbakkerijen en dakpannenfabrieken. Daarnaast was er enige sigarennijverheid. Ook nabij de Zuid-Willemsvaart ontstond in de 19e eeuw een beperkte industriële bedrijvigheid. Vanaf 1950 kwam er een bedrijventerrein met wat grotere industriële ondernemingen. Tegenwoordig zijn er vier bedrijventerreinen die werkgelegenheid bieden aan 6.000 mensen, waardoor Bree op dit terrein een regionale functie vervult.
De watervoorziening van Bree bestond uit waterputten. Vanaf 1760 werden er pompen geplaatst, en in 1938 kwam de waterleiding.
Het Oude stadhuis, aan Markt 2, werd gebouwd tussen 1587 en 1591, in zijn huidige vorm verbouwd in 1755.
Het Michielshuis, een der best bewaarde huizen in het centrum van Bree. Het huis werd gebouwd in de 17e eeuw, maar werd verbouwd door Jan Michiels in 1777.
Het Sint-Michielscollege, aan Vrijthof 10, is een voormalig augustijnenklooster en is het huidige stadhuis van Bree
Het stratenpatroon van Bree komt nog overeen met het middeleeuwse patroon. De stadswallen zijn in 1951 door een verkeersring vervangen, maar de plattegronden van de vier stadspoorten zijn zichtbaar gemaakt met behulp van kasseien.
De Verzusteringsfontein op het Stadsplein, een grote draaiende fontein met bewegende beelden, ontworpen door Stefan Bongaerts en de verzustering met diverse buitenlandse gemeenten verbeeldend.
Diverse beelden en beeldengroepen in het stadscentrum.
De Wandelfontein, geïnspireerd op het feit dat op het Vrijthof vanaf 1532 een waterput lag, die in de 18e eeuw door een pomp werd vervangen, welke ook weer verdween. Recentelijk werd een "waterstraat" aangelegd, die de Sint-Michielskerk met het Vrijthof verbindt. Op het Vrijthof, vóór het Oud Stadhuis, is een cirkel aangelegd met fonteinen die 's avonds verlicht zijn.
Stadspark De Boneput, een recreatiepark aan Watertorenstraat 14.
Bree ligt op de rand van het Kempens Plateau. Ten zuiden van de kom bevindt zich een steilrand, waar de hoogte vrij abrupt toeneemt van 40 tot 60 meter. Deze steilrand komt overeen met de Feldbiss, een geologische breuklijn. Ten noordoosten van Bree loopt de Zuid-Willemsvaart, en verder naar het noordoosten strekt zich de Vlakte van Bocholt uit, overeenkomend met de Roerdalslenk.
Door deze vlakte lopen diverse kleinere beken in oostelijke richting, waar ze uitmonden in de Abeek en de Lossing, die tussen 1865 en 1875 werd gegraven om de moerassen van het Grootbroek en omgeving te ontginnen. De ontginning verliep niet geheel succesvol. Uiteindelijk werden diverse gebieden onderdeel van het Natuurpark Kempen-Broek, en op het grondgebied van Bree vinden we het Hasselterbroek, de Sint-Maartensheide, een deel van het gebied De Luysen, en het Urlobroek.
Verdere informatie onder
https://nl.wikipedia.org/wiki/Kempen_(streek)Fotogalerie van de tocht
Kaart en hoogteprofiel van de tocht
Commentaren
GPS-tracks
Trackpoints-
GPX / Garmin Map Source (gpx) download
-
TCX / Garmin Training Center® (tcx) download
-
CRS / Garmin Training Center® (crs) download
-
Google Earth (kml) download
-
G7ToWin (g7t) download
-
TTQV (trk) download
-
Overlay (ovl) download
-
Fugawi (txt) download
-
Kompass (DAV) Track (tk) download
-
Pagina van de tocht (pdf) download
-
Origineel dossier van de auteur (gpx) download