Mooie grensoverschrijdende fietsronde vanuit Tegelen via Openluchttheater De Doolhof (om de 5 jaar Passiespelen, in 2015 weer; meer nieuws hierover op (http://www.passiespelen.nl) ) langs de steilrand naar de Wiite steen , Reuver, hier de grens over naar het voormalig munitiedepot van het Engelse leger, langs de Schwalm (muskusratten gezien) naar de mooie stad Brüggen (volop terrasjes) en via Bracht, Kaldenkirchen (terrasjes) weer terug naar Tegelen.

U start op de hoek van de Kerkhoflaan/Koekoekstraat in Tegelen.

Tegelen (Tegels: Tegele) is een stadsdeel van de gemeente Venlo in Noord-Limburg. Tot 2001 was het een zelfstandige gemeente. Sindsdien hoort het bij Venlo. Het kloosterdorp Steyl maakt deel uit van dit stadsdeel Tegelen.
Het stadsdeel Tegelen heeft dezelfde indeling behouden als de voormalige gemeente Tegelen. 

Natuurlijke historie.
Tegelen ontleent zijn naam hoogstwaarschijnlijk aan het Latijnse 'Tegula' (vergelijk: tichel) dat dakpan betekent. Deze naam werd reeds door de Romeinse bewoners gebruikt en komt van de potten- en pannenbakkerijen in het dorp. Uit de klei van Tegelen wordt ten oosten van Tegelen al eeuwen klei gewonnen voor de keramische industrie.

Oude kleitram
Vanwege de vele fossiele vondsten die in de klei van Tegelen zijn gedaan is het geologisch tijdvak Tiglien (2,40 tot 1,80 miljoen jaar geleden, onderdeel van het Pleistoceen) naar Tegelen genoemd. De vaak metersdikke klei van Tegelen werd afgezet door de Rijn. Tijdens het Tiglien liep de Maas namelijk niet langs Tegelen, maar voegde deze zich boven Aken bij de Rijn die toen een heel stuk westelijker stroomde dan nu het geval is.

In de Tegelse klei werden de fossiele resten gevonden van onder andere de bever, watermol, hyena, panter, stekelvarken, tapir, grote Tegelse hert, kleine Tegelse hert, beer, neushoorn, nijlpaard, moerasschildpad, Zuidelijke olifant en makaak-aap. Deze Macaca florentina leek veel op de hedendaagse berberaap (Macaca sylvanus). Nooit eerder werden zo ver noordelijk fossielen van apen aangetroffen. Onlangs werd ontdekt dat in Tegelen ook de vliegende eekhoorn heeft geleefd, en verder een soort slaapmuis, die nu alleen nog in Japan voorkomt. Tussen de meer dan honderd in de klei gevonden plantensoorten zaten de rubberboom, Spaanse aak, vleugelnoot en cipres.

In de plaatselijke botanische tuin de Jochumhof is in de jaren zeventig een levende reconstructie gemaakt met planten die hier groeiden tijdens de Tiglien-periode. Helaas is dit 'tiglienpark' sindsdien verwaarloosd.

Geschiedenis
Al in de prehistorie werden er potten gebakken in Tegelen wat bevestigd is door verschillende vondsten van urnen. Sinds die tijd is er min of meer continu klei opgegraven om potten, pannen en stenen te bakken aanvankelijk voor regionale behoeften. Bij opgravingen in Tegelen zijn verschillende Romeinse pottenbakkers- en dakpanovens gevonden. De Sint-Martinuskerk van Tegelen wordt al rond het jaar 800 vermeld in bisschoppelijke en kloosterarchieven. Wegens de strategische ligging werden er al vroeg diverse kastelen en versterkte boerderijen gevestigd. Hiervan waren de belangrijkste het Kasteel Holtmühle en de Oude Munt. Gedurende de Middeleeuwen werd er dan ook geregeld strijd gevoerd in en om Tegelen en ook wegens de nabijheid van de vestingstad Venlo waardoor legers die de vestingstad wilden innemen vaak in Tegelen bivakeerden. In de loop der tijd werd in Venlo een kazerne gevestigd en in het nabije Blerick een fort waardoor er gedurende de 16e eeuw t/m 18e eeuw regelmatig plunderende legers door Tegelen trokken.

Het is weinig bekend dat Tegelen nog eeuwenlang tot het, op het Duitse achterland georiënteerde, hertogdom Gulik heeft behoord, terwijl Venlo bij het meer op de Republiek gerichte Hertogdom Gelre behoorde. Tegelen was voor Venlo dus heel letterlijk 'buitenland' en vice versa. Dat feit verklaart dat het dialect van Tegelen duidelijk verschilt van dat van Venlo, en het verklaart ten dele ook de rivaliteit tussen beide stadsdelen, zie hiervoor Land van Gulik. We vinden de zwarte, ongekroonde leeuw van Gulik op een geel veld ook gedeeltelijk terug in de vlag van Tegelen.

Na de Franse Tijd ging Tegelen definitief naar het koninkrijk der Nederlanden. Tegelen ontwikkelde zich al vroeg in de 19e eeuw tot een regionaal industriecentrum. De traditioneel aanwezige potten- en steen bakkerijen groeiden uit tot grotere fabrieken en later in de eeuw kwamen er staal- en tabaksfabrieken bij. Na 1900 kwam hier de tuinbouw bij. De pottenbakkerskunst nam in Tegelen een hoge vlucht vanaf ongeveer 1750 tot de Tweede Wereldoorlog.

Het economische en sociale leven voor deze oorlog werd beheerst door een klein aantal fabrikantenfamilies die elkaar de bal toespeelden. Een berucht voorbeeld van hoe dezen hun werknemers behandelden en in hun macht hielden is een affaire die speelde in de Eerste Wereldoorlog. De kleiwarenfabrikanten beweerden dat ze door de economische blokkade van Duitsland bijna failliet waren en dat ze alleen konden overleven door de (al magere) lonen drastisch te verlagen. De arbeiders gingen in staking maar op een gegeven moment was de stakingskas leeg. Door bemiddeling van de Tegelse geestelijkheid gingen de arbeiders weer aan het werk, maar wel tegen een zeer schamel hongerloon. Achteraf kwam naar buiten dat de fabrikanten nooit op het punt van faillissement hadden gestaan maar daarentegen exorbitante winsten hadden opgestreken door hun zeer lage loonkosten. Dat ze inderdaad flink verdienden is nog steeds te zien aan de enorme villa's die deze fabrikanten bewoonden en die her en der in Tegelen staan.

Na de oorlogstijd nam het aantal fabrieken in Tegelen gestaag af. Alle ijzergieterijen, waaronder de Globe, bekend van haar putdeksels, verdwenen; enkel aluminiumgieterij Giesen bestaat nog. Van de kleiwarenindustrie, inmiddels overgegaan in internationale handen, zijn nog drie fabrieken over. Van een steenfabriek, Canoy Herfkens, staat de schoorsteen er nog als aandenken aan een roemrucht verleden.

De rivaliteit tussen Tegelen en Venlo bleef bestaan, mede doordat Venlo sinds de jaren 50 doorlopend probeerde het kleinere Tegelen te annexeren. Einde 20e eeuw werd Tegelen door Venlonaren ook wel Venlo-Zuid genoemd, tot ergernis van de inwoners van Tegelen. In 2001 werd Tegelen gemeentelijk samengevoegd met Belfeld en Venlo tot de nieuwe gemeente Venlo. Sindsdien wordt in Tegelen opgemerkt dat Belfeld nu Venlo-Zuid is, Tegelen het centrum en Venlo Genooi (verwijzend naar het meest noordelijke deel van Venlo). Tegenwoordig is de rivaliteit tussen de inwoners van Tegelen en Venlo echter sterk afgenomen, zeker nadat de voormalige gemeente Arcen en Velden is gefuseerd met de gemeente Venlo.

De Geschiedenis van Passiespelen Tegelen
De Tegelse Passiespelen zijn al 83 jaar lang een begrip. Honderdduizenden mensen hebben minstens één keer in hun leven een bezoek aan Tegelen gebracht om deze unieke theatergebeurtenis bij te wonen. Aanvankelijk was het de bedoeling om het spel met een regelmaat van vijf jaar op te voeren. Maar in de beginperiode werd hier nauwelijks de hand aan gehouden. Vanaf 1975 is er een regelmaat gekomen van een vijfjarencyclus.

In 1955 werd een record van 160.000 bezoekers behaald. Door de ontwikkelingen in de kerk liep dat langzaam maar zeker terug tot in 1971 het dieptepunt met 15.000 bezoekers werd bereikt. Sindsdien is het weer gestaag bergop gegaan. Vanaf 1940 is de tekst van priester-dichter Jacques Schreurs gebruikt. De tekst werd regelmatig aangepast en gemoderniseerd. Voor de opvoeringen van zowel 2005 en 2010 is een tekst van Wiel Kusters gebruikt. Voor de Passiespelen 2015 werd door de Vlaamse dichter-schrijver Patrick Lateur een nieuwe tekst geschreven. Een veelheid aan regisseurs heeft de Passiespelen door de loop der jaren geloodst.

Het Verhaal van de Passiespelen
Het Passiespel verhaalt de emotionele gebeurtenissen uit de laatste dagen van het leven van Jezus: van de opwekking uit de dood van Lazarus, van de glorieuze intocht van Jezus in Jeruzalem, het laatste Avondmaal met de twaalf apostelen, het verraad van Judas, de door de hogepriesters geëiste veroordeling van Jezus, zijn pijnlijke kruisgang en uiteindelijk zijn dood aan het kruis op de Calvarieberg. Het zijn die gebeurtenissen, die de christenen gedenken tussen Palmzondag en Pasen.

Reeds vele eeuwen voordat Jezus in het jaar 30 A.D. ten tonele verscheen verwachtten de joden de verschijning van de verlosser, de Messias. In de Romeinse provincie Palestina begon Jezus op zijn dertigste publiekelijk zijn leer te verkondigen. Hij werd omgeven door twaalf leerlingen. Een van hen was Judas Iskariot, met wiens hulp het Sanhedrin erin slaagde om Jezus te arresteren en ter berechting over te dragen aan de Romeinse autoriteit. Jezus werd beschuldigd van verraad tegen Rome. Uiteindelijk beval Pontius Pilatus de kruisiging van Jezus.

Patrick Lateur (auteur 2015) over zijn tekst voor de Passiespelen in 2015:
"Al wie Passiespelen Tegelen mee gestalte helpt geven, plaatst zich in een eeuwenlange traditie waarin mensen zich spiegelen aan het gebeuren op Golgota en in Jeruzalem, maar ook aan alles wat daaraan voorafging in Galilea en Judea. En wie de tekst schrijft voor zo'n passiespel doet eigenlijk niet anders dan wat de Emmaüsgangers deden: het verhaal van lijden, dood en leven blijven doorvertellen: "Toen vertelden zij wat er onderweg was gebeurd en hoe ze Hem hadden herkend bij het breken van het brood." (Lucas 24,35)"

Steilrand Tegelen
Het prioritaire gebied Holtmühle bestaat uit een drietal deelgebieden:
■ Maalbeekhöhe, 15,5 ha, beheerd door SBB.
■ Holtmühle, 14,1 ha, beheerd door SBB;
■ Jammerdaalsche Heide, ter grootte van 23,4 ha en beheerd door SLL.
Bodem
Ten oosten van Tegelen (en Venlo) ligt het Hoogterras: midden-pleistoceen grind en grof zand afgezet door de Rijn. Aan de westzijde wordt het Hoogterras begrensd door een steilrand van enkele tientallen meters hoog, veroorzaakt door de aansnijding van het Hoogterras door de pleistocene Maas. Deze steilrand vormt voor een groot deel de grens met Duitsland, maar ter hoogte van de Holtmühle ligt de Duitse grens meer naar het oosten, zodat het natuurgebied voor een belangrijk deel op het Hoogterras ligt. De zandgronden aan de voet van het Hoogterras bestaan uit rooibrikgronden en lemige holtpodzolgronden en in de lagere delen
komen lemige beekeerdgronden of gooreerdgronden voor.
Grondwater
Het meest kenmerkende voor deze gebieden is de kwel, afkomstig van het Hoogterras. Op de voet van de steilrand is lokaal sprake van bronnen en kwelzones die worden gevoed vanuit twee verschillende watervoerende pakketten:
■ Op de steilrand liggen bronnen die worden gevoed vanuit een freatisch pakket (o.a. de bronnen van de Maalbeek). Het bronwater stroomt toe over een in de ondergrond aanwezige kleilaag, de Tegelenklei.
■ Aan de voet van de steilrand ligt een tweede bronzone die wordt gevoed vanuit het 1e watervoerende pakket.
Op het plateau en langs de randen ervan zijn diverse groeven aanwezig waar zand en vooral de Tegelenklei werd en nog steeds wordt gewonnen. Deze groeven hebben de grondwaterstanden en –stroming ingrijpend beïnvloed.
Bij Heide-Tegelen is een drinkwaterwinning aanwezig (1,8 mln m3/jr), die grondwater onttrekt uit het tweede watervoerende pakket.

Het gebied zit hydrologisch gezien veel complexer in elkaar dan men op het eerste gezicht zou verwachten. De Tegelenklei is het dikst nabij de steilrand en ligt bovendien ter hoogte van het
Vossendal  het hoogst in het profiel. De lagen worden oostwaarts dunner en
lopen bovendien in noordoostelijke richting geleidelijk af. Langs de Duitse grens is deze kleilaag niet alleen dunner maar vaak ook zandig ontwikkeld. 

Brüggen (Nederlands: Bruggen) is een stad, dicht bij de Nederlandse grens gelegen in Noordrijn-Westfalen. De stad telt 15.469 inwoners, een oppervlakte van 6100 hectare en bevindt zich in het Duits-Nederlandse natuurterrein (435 km³) Maas-Schwalm-Nette.
Brüggen werd gesticht aan de enige doorwaadbare plaats van het riviertje de Schwalm (Swalm), bij de kruising van twee handelswegen tussen de Rijn en Maas, die al ten tijde van het Romeinse Rijk in gebruik waren. In de 13e eeuw werd er op een 16 meter hoog kiezeleiland een kasteel gebouwd door de graven van Kessel. In 1473 nam de Karel de Stoute, Hertog van Bourgondië de burcht in. In 1479 stichtte de Orde van het Heilig Kruis in het centrum van de stad een klooster en een jaar later werd begonnen aan de bouw van de St. Nikolauskerk. De orde had een Latijnse school en tussen 1630 en 1794 een filosofische en theologische faculteit. Tot 1794 was Brüggen een sterke grensvesting van het Hertogdom Gulik. In 1802 werd het klooster door de Franse bezetter opgeheven. In 1840 werd in de kloostergebouwen de eerste mechanische Zijde-weverij van het Europese vasteland gebouwd.

Das Munitionsdepot Brüggen-Bracht war ein Munitionsdepot der Britischen Rheinarmee im Kreis Viersen. Es bestand von 1948 bis 1996 und war zeitweise das größte Munitionsdepot Europas.
Das Depot lag im Bereich des Brachter Walds nahe der deutsch-niederländischen Grenze bei dem zu Brüggen zählenden Ortsteil Bracht, nach dem es benannt ist. Größere Städte in der Nähe sind das 10 Kilometer entfernte, niederländische Venlo und das 20 Kilometer entfernte Mönchengladbach. Ab 1945 verwendete die Britische Rheinarmee das Gebiet, um Blindgänger zu sprengen, was öfters zu Waldbränden führte. 1948 begann sie, das Gelände einzuzäunen und es zum größten Munitionsdepot Europas auszubauen. Ab 1952 wurde das Gelände militärisches Sperrgebiet, zu dem neben den Militärangehörigen nur Förster und Waldarbeiter Zugang hatten. 1976 bedrohte ein großer Waldbrand das Gelände, doch durch die Zusammenarbeit deutscher und britischer Feuerwehren konnte eine größere Katastrophe verhindert werden. 1996 wurde das Munitionsdepot aufgegeben und im Jahr 2000 als Naturschutzgebiet Brachter Wald freigegeben.
Das 1240 Hektar große Gelände befindet sich zum größten Teil im Besitz der Nordrhein-Westfalen-Stiftung Naturschutz, Heimat- und Kulturpflege (NRW-Stiftung). Andere Teilflächen werden von der lokalen Tonindustrie genutzt.
Reste von Verladeanlagen (2010)
Neben konventioneller Munition wie Handfeuer- und Artilleriemunition wurden auch Fliegerbomben des naheliegenden RAF-Flugplatzes Brüggen-Elmpt gelagert. Die Munition wurde per Bahn über die Kleinbahn Kaldenkirchen–Brüggen angeliefert. Auf dem Gelände selbst befanden sich drei überdachte Verladebahnhöfe, wobei der am östlichen Ende des Depots liegende als Verteilerplatz diente. Hier wurde direkt abgeladen oder die Munition zu den beiden anderen Ladestationen weitergeleitet.
Zu Beginn wurde die Munition in einfachen Wellblechhütten gelagert. Später wurden diese durch mobile Schuppen ersetzt, da die Palettierung der Transport- und Lagergüter Ende der 1960er Jahre die bisherigen Lagermöglichkeiten vor Probleme stellte. Die Fliegerbomben wurden im westlichen Bereich des Depots offen gelagert.
Personal
Der Leiter des Depots hatte den Rang eines Colonels inne. Neben den britischen Soldaten arbeiteten deutsche und aus dem damaligen Ostblock stammende Personen im Lager (MSO/Angehörige der Mixed Services Organisation). Im Kasernenbereich auf der heutigen St.-Barbara-Straße befanden sich die Unterkünfte für alleinstehende britische Soldaten und ausländische Angestellte. Für Freizeitaktivitäten standen eine Sporthalle und ein Fußballplatz sowie kleinere Clubs zur Verfügung. Familien waren in der naheliegenden Ortschaft Bracht und der Stadt Venlo untergebracht.
Das Depot verfügte über eine eigene Feuerwehr sowie einem Feuerwachturm im Norden des Geländes.
Schild an einem ehemaligen Sprengplatz (2008)
Nach der Aufgabe im Jahre 1996 ging das ehemalige Munitionsdepot in Besitz der NRW-Stiftung über und wurde 2000 zum Naturschutzgebiet Brachter Wald erklärt. Der Kasernenbereich wurde in einen Campingplatz, das Heide-Camp, umgewandelt. In den Offiziersmessen ist Gastronomie untergebracht. Um den britischen Steuerzahler zu entlasten, wurden die Munitionshütten und Gleisanlagen nach Großbritannien geschafft, andere wurden durch die britische Armee und später durch deutsche Unternehmen beseitigt. Um der einzigartigen Flora und Fauna Raum und Ruhe zu verschaffen, wurden die meisten Straßen renaturiert oder für Besucher gesperrt. Zur Pflege der Heidelandschaft werden Rinder, Schafe und Pferde gehalten. Die ehemalige Feuerwache und andere Bereiche im Kasernenbereich wurden im Sinne der Renaturierung oder der Verwendung als Deponie abgerissen. Die im Kasernenbereich befindliche St.-Barbara-Kirche wurde wegen ihrer einzigartigen Bauweise unter Denkmalschutz gestellt.

Brüggen (Nederlands: Bruggen) is een stad, dicht bij de Nederlandse grens gelegen in Noordrijn-Westfalen. De stad telt 15.469 inwoners, een oppervlakte van 6100 hectare en bevindt zich in het Duits-Nederlandse natuurterrein (435 km³) Maas-Schwalm-Nette.
Brüggen werd gesticht aan de enige doorwaadbare plaats van het riviertje de Schwalm (Swalm), bij de kruising van twee handelswegen tussen de Rijn en Maas, die al ten tijde van het Romeinse Rijk in gebruik waren. In de 13e eeuw werd er op een 16 meter hoog kiezeleiland een kasteel gebouwd door de graven van Kessel. In 1473 nam de Karel de Stoute, Hertog van Bourgondië de burcht in. In 1479 stichtte de Orde van het Heilig Kruis in het centrum van de stad een klooster en een jaar later werd begonnen aan de bouw van de St. Nikolauskerk. De orde had een Latijnse school en tussen 1630 en 1794 een filosofische en theologische faculteit. Tot 1794 was Brüggen een sterke grensvesting van het Hertogdom Gulik. In 1802 werd het klooster door de Franse bezetter opgeheven. In 1840 werd in de kloostergebouwen de eerste mechanische Zijde-weverij van het Europese vasteland gebouwd
Die Brüggener Mühle hat ihren Standort am Unterlauf der Schwalm im unmittelbarer Nähe der Burg im Ort Brüggen im Kreis Viersen. Oberhalb liegt die Vennmühle, unterhalb die Dilborner Mühle. Der Wasserspiegel der Schwalm liegt in diesem Bereich bei 40 m über NN.
Wegen der Nähe zur Burg Brüggen wurde die Brüggener Mühle auch Burgmühle genannt. So steht es auch in einem Vertrag vom 24. Dezember 1289, in dem Graf Walram v. Kessel seine östlichen Güter und mit ihnen die Burg Brüggen unter den Schutz des Herzogs von Brabant stellt. Dabei wurde ausdrücklich auch die Brüggener Burgmühle genannt. Es ist die erste urkundliche Erwähnung. Durch Erbschaft fiel das Vermögen von Walram im Jahre 1304 an den Herzog von Jülich. Die gräfliche Mühle entwickelte sich zur herzoglichen Mühle.
Alle Untertanen in Brüggen, Bracht und Boisheim waren verpflichtet, in Brüggen mahlen zu lassen, ausgenommen die Pächter von St. Pantaleon. Für die Bewohner der Stadt Dülken war die dortige Windmühle zuständig. Zwischen der Brüggener Wassermühle und der Dülkener Windmühle galt die Vereinbarung, dass bei Störungen (wenig Wind oder wenig Wasser) der eine die Mahlpflichtigen des anderen übernahm.
1804 wurde die von Frankreich beschlagnahmte Mühle an den Amtsverwalter verkauft. Dessen Erben verkauften die Mühle 1815 an den Großkaufmann und „Mühlensammler“ Johann Heinrich Printzen. Es war neben einer Windmühle die dritte Wassermühle in seinem Besitz. Die Mühle besaß damals zwei Wasserräder, eine Ölpresse und einen Mahlgang für Getreide. Nach der Schließung 1955 wurde sie in ein Restaurant umgewandelt, in dem auch das Mahlwerk seinen Platz hat. Das heutige eiserne Wasserrad ist nicht nur ein Schaustück, denn damit wird ein elektrischer Generator angetrieben.

Die Burg Brüggen ist eine Wasserburg im südöstlichen Teil der niederrheinischen Gemeinde Brüggen in Nordrhein-Westfalen. Sie war die bedeutendste Burg im Norden des Herzogtums Jülich.
Durch die Grafen von Kessel im 13. Jahrhundert zur Sicherung einer Furt über die Schwalm erbaut, kam sie Anfang des 14. Jahrhunderts in den Besitz der Jülicher Herzöge, welche die vorhandenen Gebäude durch eine Kastellburg aus Backstein ersetzten. Nach der Besetzung Brüggens 1794 durch Truppen Frankreichs wurde sie unter der französischen Regierung zu Beginn des 19. Jahrhunderts an einen Privatmann verkauft und beheimatet heute unter anderem ein Museum.
Grundriss der Burg; weiß: verschwundene Bauteile, schwarz: erhaltene Bauteile
Die mittelalterliche Burg Brüggen war eine von einem 14 Meter[1] breiten Wassergraben umgebene Anlage mit vier runden Ecktürmen, die einen nahezu quadratischen, 40×37 Meter messenden Grundriss besaß. Die Kernburg war von einer 1,60 Meter dicken Ringmauer umgeben, die an der West- und Ostseite einen Wehrgang aufwies. Als zusätzlichen Schutz besaß sie an allen vier Seiten einen spätgotischen Zwinger. Zur Gesamtanlage gehörte eine westlich gelegene, sichelförmig angelegte kleine Vorburg mit einem massiven Torbau sowie eine Wassermühle, die mittlerweile als Restaurant genutzt wird.
Die einstigen Bauten sind heute nur noch teilweise vorhanden. Die Mauerreste der Ruine des einstigen Nordflügels ragen noch maximal bis zur Mitte des ersten Obergeschosses in die Höhe. Von der früher östlich daran anstoßenden Burgkapelle ist nur noch ein kleiner Rest der 1,60 Meter dicken Westmauer erhalten. Ebenfalls nur noch teilweise existent ist die einstige Ringmauer mitsamt einem Messerturm genannten Eckturm, der im Erdgeschoss ein Kuppelgewölbe aufweist, und der Torturm der Kernburg. Weitere Mauerreste der Anlage finden sich im Norden des Areals. Sie gehörten zur Zwingermauer und zu frühneuzeitlichen Bastionen.
Torbau der Vorburg
Vollständig erhalten oder wieder aufgebaut sind der südlich gelegene, dreigeschossige Palas und der sich daran anschließende runde Südwest-Turm der Burg sowie der aus Backstein errichtete Torbau der Vorburg. Letzterer stammt in seinem Kern zwar aus dem 14. Jahrhundert, wurde aber im 16. Jahrhundert überformt. Er besitzt einen quadratischen Grundriss mit einer Seitenlänge von 8,10 Metern.[3] Sein Spitzbogentor mündet in eine tonnengewölbte Durchfahrt. Darüber befindet sich im Obergeschoss ein Raum mit flacher Balkendecke. Den oberen Abschluss der Außenmauer bildet ein Spitzbogenfries, über dem sich ein einfaches Pyramidendach erhebt.
Die aus Backstein errichteten Mauern des Palas erheben sich über drei Geschosse auf einem 26,7×10 Meter messenden Grundriss. Ein Spitzbogenfries auf Höhe des zweiten Stockwerks an der südlichen Außenmauer zeigt an, wo sich im Mittelalter der Dachansatz befand, ehe das Gebäude erhöht wurde. Die Raumaufteilung im Inneren entspricht nicht mehr dem Ursprungszustand, sondern resultiert aus Umbauarbeiten im 16. Jahrhundert. Aus dieser Zeit stammt auch die große, barocke Treppe aus Eichenholz, welche die drei Geschosse des Gebäudes miteinander verbindet.
Mit dem Palas an dessen Südwest-Ecke verbunden ist der ehemalige südwestliche Eckturm der Kernburg. Sein ehemals oberstes Geschoss ist im Gegensatz zu den aus Ziegeln bestehenden darunter befindlichen Etagen und dem später ergänzten darüber liegenden Stockwerk aus Maastrichter Mergelsteinen errichtet.[4] Sein Kegelhelm wurde ihm im Herbst 1994 nach Vorbildern aus dem 17. Jahrhundert neu aufgesetzt. Der Turm beheimatete früher ein Verlies und war nur über einen Hocheingang im ersten Geschoss zu betreten.
1279 gaben die Grafen von Kessel ihren Stammsitz an der Maas, die Burg Kessel, wegen finanzieller Schwierigkeiten auf und verlegten die Verwaltung ihrer östlichen Besitztümer nach Brüggen, das aus einer Siedlung an der Kreuzung der zwei wichtigen Handelsstraßen von Venlo nach Erkelenz und von Köln nach Roermond hervorgegangen war. Zum Schutz dieses Handelsplatzes sollen die Grafen von 1264 bis 1284 dort eine Burg erbaut haben. Diese wurde urkundlich erstmals im Jahr 1289 erwähnt, als ihr Eigentümer Walram von Kessel sie samt der dazugehörigen Wassermühle am Heiligen Abend des Jahres dem Herzog Johann I. von Brabant zu Lehen auftrug. Als Nachfolger einer Motte hatte sie die Familie von Kessel nach holländischen Vorbildern auf einer Kiesinsel in den sumpfigen Schwalmauen erbaut. Doch schon 1305 starben die zuletzt verarmten Grafen von Kessel aus, und die Burganlage kam 1306 als brabantisches Lehen an die Grafen und späteren Herzöge von Jülich. Diese ließen die alten Bauten etwa Mitte des 14. Jahrhunderts niederlegen und durch eine Kastellburg aus Backstein ersetzen. In den folgenden rund 150 Jahren wechselten ihre Besitzer mehrfach. Unter ihnen finden sich ab 1433 die Grafen von Moers, welche die Anlage als Pfand für 12.000 Rheinische Gulden[9] in Besitz hatten, und die Grafen von Wied, ehe das Jülicher Herzogshaus die Burg 1494 zurückerwarb.
Im Zuge der Rebellion Adolf von Egmonds gegen seinen Vater Arnold, dem Herzog von Geldern, ließ der mit Arnold verbündete Burgunderherzog Karl der Kühne die Burg Brüggen 1473 durch seine Truppen erstürmen und – wie die gesamte Stadt – in Brand setzen. Zuvor galt sie als uneinnehmbar. 1474 kam es zu einer erneuten Plünderung der Burg, diesmal durch geldrische Soldaten. Die Anlage wurde danach jedoch wiederaufgebaut und sogar erweitert. Auf die bisher zweistöckigen Gebäude wurde ein drittes Geschoss aufgesetzt[4] und die Nordseite durch Aufschüttung eines Erdwalls 1474/75 verstärkt. Ab 1520 kamen weitere Befestigungen wie zum Beispiel Bastionen hinzu, um die Burg den Gegebenheiten der modernen Pulverwaffen anzupassen. Die Kernburg wurde mit einer Zwingermauer umgeben, wozu ein Teil des Burggrabens verfüllt werden musste. Der Ausbau der Befestigungsanlagen erfolgte vermutlich durch ein Mitglied der berühmten italienischen Baumeisterfamilie Pasqualini. Zeitgleich dazu wurde wahrscheinlich der östliche Eckturm abgerissen und an seiner Stelle eine neue Burgkapelle errichtet, deren Vorgänger schon 1467/68 erstmals urkundlich Erwähnung fand[. Im Zeitraum von 1561 bis 1577 wurde der Palas auf seine heutige Höhe aufgestockt, mit neuen größeren Fenstern versehen und die Raumaufteilung in seinem Inneren grundlegend verändert, um als Wohnetage für Herzog Wilhelm V. zu dienen. Zudem erhielt die Burg durch eine bastionierte Wallanlage mit Kasematten im Norden und Westen einen festungsartigen Charakter.
Während des Siebenjährigen Kriegs waren Burg und Stadt Brüggen 1758 zeitweilig in der Hand des Herzogs Ferdinand von Braunschweig-Wolfenbüttel. 1770 erfolgte der Umbau des Renteigebäudes unter der Leitung des herzoglichen Baumeisters Klees. Zudem wurden die bis zu acht Meter hohen Burgwälle teilweise abgetragen.
Bis zur Besetzung Brüggens 1794 durch Truppen Frankreichs blieb die Anlage in Jülicher Besitz und diente als Landesburg zur Sicherung der nördlichen Grenzen des Jülicher Territoriums. 1801 verkaufte die französische Regierung den Besitz an den letzten Jülicher Amtmann Johann Ludwig Dortans, über den er 1815 durch Versteigerung an den Amerner Großhändler Johann Heinrich Printzen kam. Die Privatmänner ließen die seit dem 18. Jahrhundert allmählich verfallene Burg samt Festungswerken zu 75 % schleifen, um die Steine als Baumaterial für andere Projekte nutzen zu können. 1934 erwarb schließlich das Ehepaar Wilhelm und Gertrud Stroetges die Anlage von den Erben Printzens. Sie bauten den Wirtschaftsteil der Burg zu einer beliebten Ausflugsgaststätte aus. Durch zwei Bombentreffer während des Zweiten Weltkriegs wurde der Palas der Anlage schwer beschädigt, nach ersten baulichen Notmaßnahmen aber mit den übrigen Bauten der Burg von der Familie Stroetges umfassend restauriert. Die Gemeinde Brüggen pachtete im Jahr 1973 die noch erhaltenen Gebäude, um darin ein Museum zu eröffnen. Nach ersten dazu nötigen Baumaßnahmen ab 1974 folgten 1975 Ausgrabungen, die eine weitgehende Klärung der bisherigen Baugeschichte brachten. Mit Hilfe des Landes NRW und des Landschaftsverbandes Rheinland konnten die Wiederaufbau- und Umbaumaßnahmen bis 1979 abgeschlossen werden.
Heutige Nutzung
Die Burg befindet sich heute noch in Privatbesitz, ist aber an die Gemeinde Brüggen verpachtet. Diese betreibt seit 1979 im ehemaligen Palas und Südwest-Turm ein regionales Jagd- und Naturkundemuseum, in dem einheimische, zum Teil schon ausgestorbene Tierarten sowie Waffen aus der Steinzeit bis zum 19. Jahrhundert zu sehen sind. Seit Mai 2000 findet sich dort auch Brüggens Touristik-Information, und seit dem Jahr 2002 können sich dort Besucher zudem über den Naturpark Maas-Schwalm-Nette informieren.
Zusätzlich dienen die Gebäude und das Burgareal regelmäßig als Ort für kulturelle Veranstaltungen wie Konzerte, Theateraufführungen und Kunstausstellungen. Im Burgsaal sind seit Mitte 2009 auch standesamtliche Trauungen möglich.

Kaldenkerken (Nederlands) of Kaldenkirchen (Duits) is een stadsdeel van de Duitse gemeente Nettetal, en telt ongeveer 9000 inwoners. Het ligt vlak over de grens met de Limburgse gemeente Venlo. De voornaamste attractie van het plaatsje is de oude kerk. De landelijke omgeving wordt druk bezocht door recreanten uit het naburige Ruhrgebied en Nederland. Een van de grootste boomkwekerijen van Europa, Lappen, heeft haar hoofdkantoor in Kaldenkerken. Een bijzonder instituut is de Sequoiafarm Kaldenkirchen met diverse soorten sequoia's (ook bekend als 'mammoetbomen') in de bossen bij de grens met het Venlose stadsdeel Tegelen.

Geschiedenis
In de prehistorie woonden er al jager-verzamelaars en later neolithische boeren in Kaldenkerken. In de Romeinse tijd was hier de statio Sablones gevestigd: een rustplaats op de heerbaan tussen Colonia Ulpia Traiana (Xanten) en Coriovallum (Heerlen). Hier kon men ook oversteken naar Blariacum (Blerick) om richting Gallië of Noviomagus (Nijmegen) te gaan. Een van de eerste schriftelijke vermeldingen na de Romeinen stamt uit de 13e eeuw. Hierin wordt een mogelijke verklaring van de plaatsnaam genoemd. In 1276 was de parochiekerk ten tijde van de naamgeving nog niet gereed. In het Duits wordt dit weergegeven met kalt. De kerk was vroeger niet alleen de parochiekerk, maar ook voor twee ten oosten van Kaldenkerken gelegen kloosters, de kloosterkerk.

Kaldenkerken maakte deel uit van het hertogdom Gulik, net als het naburige Tegelen, dat nu onderdeel is van Venlo. Het was het enige noordelijke punt waar Gulik, en later dus Pruisen, tot aan de Maas kwam.

Verdere informatie onder